Buiten is het donker, het waait, het regent, het is geen herfst, maar dat lijkt het wel. Donkere wolken hebben zich boven mij samengepakt, de natuur weet dat er iets te gebeuren staat.
Ik weet van niets, het is drie uur ’s nachts en ik zit aan mijn bureau, voor mijn neus ligt mijn notitieblok met daarin een aantal belangrijke zaken die ik nog moest oplossen.
Aan het plafond hangt een TL balk, als ik er goed naar kijk zie ik dat het knippert.
Na een aantal seconden draai ik mijn hoofd weg en kijk in naar de witte muur voor mij. Nu lijkt het alsof de muur knippert. Ik zie beelden op de muur bewegen, zwarte vlekken dansen in het rond. Ik probeer ze te vangen in mijn blik, maar iedere keer zijn ze me te snel af en verdwijnen ze weer.
Ik probeer me te concentreren, maar de regen die tegen het raam tikt begint me te irriteren. ‘Tik Tik Tik’. Ik wrijf met beide handen door mijn haar. ‘Wanneer houd dit op?’. Het blijft maar doorgaan. ‘Tik Tik Tik’.
En dan ineens, ‘BAM’.

Het klinkt als een blikseminslag, maar ik had nog geen flits gezien.
Misschien had ik het gemist toen ik naar de muur staarde. Nu zie ik de schaduw van mijn whiskyfles bewegen. Als ik omhoog kijk zie ik dat de TL balk heen en weer deinst.
Die blikseminslag moet wel heel dichtbij zijn geweest.
Buiten hoor ik stemmen. Ze worden steeds luider en luider. Ik hoor voetstappen op de gang. Iemand rent door de gang en slaat op de deuren van de kamers. “Brand! Brand!”, wordt er geroepen.
Ik wrijf nog een keer met mijn handen door mijn haren. ‘Waarom nu?’, denk ik. Net nu ik me moet concentreren, gebeurt al de ellende.

Langzaam sta ik op, ik pak wat dingen van mijn bureau bij elkaar. Ik trek mijn vest aan en zet mijn honkbalpet op en loop naar de deur.
Met mijn elleboog doe ik de klink naar beneden. Precies op dat moment slaat aan de andere kant van de deur iemand op mijn deur.
Met een zwiep vliegt de deur open, van schrik laat ik mijn notitieblok vallen. In mijn andere hand houd ik de whiskyfles nog stevig vast, tot mijn verdriet vallen er door het geschut wel een aantal druppels uit.
In de haast die ik had kon ik de dop niet vinden. Eerlijk gezegd weet ik ook wel dat de dop na het openen van de fles altijd meteen in de prullenbak beland.
Ik neem rustig een slok van de fles. De man die zojuist de deur zowat uit de voegen heeft geslagen schreeuwt als een gek: “Brand! Brand! Iedereen naar buiten.”
Hij kijkt me in mijn ogen, daarna naar het opengevallen notitieblok en als hij weer naar mijn ogen kijkt ziet hij dat ik de fles aan mijn mond heb gezet en geen haast maak.
De man roept nog iets en verdwijnt dan naar de volgende deur die hij kapot kan slaan.

Als ik door mijn knieën ga om mijn notitieblok op te pakken, zie ik voorbij rennende benen. Aan die benen zitten veelal blote voeten, maar hier en daar ook een pantoffel. Ik zie zelfs een paar Italiaans lederen instappers voorbij rennen.
Als ik weer ben opgestaan kijk ik de gang in en ik zie nog net de lederen instappers de hoek om rennen. De gang is nu leeg, het is ook stil, muisstil. Ik kijk nog een keer goed rond en tot mijn verbazing zie ik geen rook.
Ik snuif een keer goed met mijn neus en het enige dat ik ruik is een penetrante zweetlucht. Ik ruik geen rook. ‘Nou, die brand zal wel niet zo spectaculair zijn’, denk ik bij mezelf.

Ik draai me om en loop rustig mijn kamer in en doe de deur achter me dicht.
Een telefoon gaat. Best apart, want ik heb geen telefoon.
Ik weet niet waar het geluid vandaan komt, maar dat het in mijn kamer is staat vast.
Het geluid houdt aan: ‘Tringgg tringgg’. Het is een klassieke beltoon. Gelukkig maar dat het geen liedje is, anders zou ik niet eens in de gaten hebben dat het een telefoon is.
In de keuken zie ik een knipperend lichtje, ook het geluid komt daarvandaan.
‘Onbekend nummer’, staat erop. Onbekende telefoon ook. Ik pak de telefoon, maak met mijn rechtervoet de pedaalemmer open en gooi de telefoon nonchalant onderhands in de emmer.
Als ik mijn voet optil gaat de deksel dicht. De telefoon blijft echter doorgaan.
Ik ga op de bank zitten en zet mijn lippen aan de fles. Terwijl ik een slok neem gaan mijn ogen richting de prullenbak. Hij maakt geluid en trilt. De telefoon weet van geen ophouden.

Met een diepe zucht til ik mezelf van de bank en loop ik terug naar de keuken.
Ik maak de pedaalemmer open en zie de telefoon in de verder lege pedaalemmer rond dansen. Ik buk en pak de telefoon op. ‘Onbekend nummer’ belt nog steeds. Ik neem op.
Aan de andere kant van de telefoon zegt een hese damesstem: “Hallo.”
‘Ahh, een vrouw van weinig woorden’, denk ik. Mooi. Ik zeg ‘hallo’ terug.
Het blijft een aantal seconden stil, net lang genoeg om nog een slok whisky te nemen.
Dan zegt de vrouw ineens: “Zet die fles whisky neer en kom naar buiten, ik moet je spreken, het alarm is niet voor niets afgegaan.”
Van de schrik laat ik deze keer de fles wel vallen. Hij stuitert een keer en de volgende keer dat hij de vloer aanraakt spat de hals van fles in tweeën.
Boos reageer ik: “Staat er buiten een nieuwe fles whisky te wachten? Die van mij is net kapot gevallen. Godverdomme, wat is dit nou voor gedoe?”
“Naar buiten. NU!”, klinkt de vrouw ineens een stuk minder hees, maar des te strenger.
Ik gooi de telefoon door mijn keukenruit naar buiten. Ik merk op dat ik geen glasgerinkel hoor. Mijn keukenruit was al kapot. Nou ja, kapot. Heel de ruit is weggehaald.

Er zijn nu al te veel vragen. Was er brand? Hoe kwam de telefoon in mijn keuken? Wie was de vrouwenstem? Waar is mijn keukenruit gebleven?
Maar het belangrijkste; Wie zorgt ervoor dat ik een nieuwe fles whisky krijg?
Ik besluit om te doen wat de vrouw zei. Zij kan mij wellicht een aantal antwoorden geven en op zijn minst een nieuwe fles drank.
Als ik naar buiten loop komen een aantal bewoners weer terug gelopen. Ik herken de slippers die ik voorbij zag rennen.
“Laat maar, het was vals alarm, ga maar weer naar binnen”, zegt de man met de slippers.
Stoïcijns loop ik verder.
Als ik buiten sta kijk ik om me heen. De regen is gestopt, ik kan zelfs een aantal sterren zien.

Aan de overkant van de straat staat een zwart busje. Hij knippert met zijn lichten.
Ik kijk nog een keer rond. Niemand geeft aandacht aan het busje. Mensen lopen alleen maar terug naar binnen. Iedereen is in zijn of haar slaapkleding. De Italiaanse stappers zijn nergens te bekennen.
Als ik weer in de richting van het busje kijk wordt er weer met de lampen geknipperd.
Ik zwaai een keer. Ik zie nergens een vrouw die me gebeld zou kunnen hebben.
Ik vind het allemaal maar vreemd. Wie was toch die mysterieuze vrouw die zo graag wou dat ik naar buiten kwam. Waarom staat ze dan niet gewoon hier voor de deur te wachten?

Ik baal er van. Mijn avond begon zo rustig. Ik zat lekker aan mijn bureau die belangrijke kruiswoordpuzzel op te lossen, met als hoofdprijs een stedentrip naar Berlijn. En opeens zit ik weer in allerlei ellende waar ik niets van begrijp.
Wat ik wel begrijp is dat mijn fles whisky kapot is gevallen. En zonder alcohol, krijg ik die puzzel niet opgelost.
‘Fuck it’ denk ik.,‘niemand te bekennen hier buiten, ik ga een nieuwe fles kopen.’
Wanneer ik me omdraai om richting de avondwinkel te lopen, begint iemand in het busje te toeteren. Ik kijk nog een keer om naar het busje, maar ik zie nog steeds geen vrouw. Ik loop verder in de richting van de winkel, verder van het busje vandaan.

Als ik vijf meter verder ben hoor ik het busje starten. Even later stopt het busje voor me. De achterdeuren vliegen open en ik hoor weer de vrouwelijke stem: “Instappen nu!!!”.
‘Wie kan dat nu negeren? En misschien krijg ik nu wel mijn fles whisky’, denk ik en ik besluit in te stappen.
De wanden van het busje zijn bekleed met monitors waarop de omgeving is te zien. Ik ga op een stoel zitten. Voor me zit een vrouw met lange zwarte haren, ze is helemaal in het zwart gekleed. Ze gaat bijna op in het zwartlederen interieur van de auto.
Na mij een paar seconden te hebben aangestaard begint de vrouw: “Agent Mauritz, we hebben al een tijdje geen update meer gehad over de status van uw opdracht.”
Verbaasd kijk ik de vrouw aan. “Inspecteur Mauritz? Sorry, maar dat ben ik niet. Ik ben geen agent, ik heb niet eens een baan. Maar misschien dat u mijn tweelingbroer Mark zoekt. Ik ben Mike.”
De vrouw is stil.
“Mark heb ik ook al een tijd niet meer gezien. Tien jaar zelfs, zo ver ik weet zit hij in Rusland. Maar het is toch duidelijk dat ik niet hem ben. Ik heb een tatoeage op mijn linker onderarm en Mark op zijn rechter.” En ik rol mijn linkermouw op.
De vrouw kijkt me vol verbazing aan. Ze pakt de telefoon op en begint te bellen.
Twee minuten later bied ze haar excuses aan. “Sorry Mike, onze fout. Mark heeft inderdaad een tatoeage op zijn andere arm. Mocht je hem zien, kan je dan contact met ons opnemen?” En ze geeft me een kaartje met een telefoonnummer erop.
“Het maakt me niet uit. Hij heeft er al vaker voor gezorgd dat ik in de problemen kom. U heeft zeker geen fles whisky voor me? Want ik heb die van mij laten vallen.”
De vrouw schudt ‘nee’ en wijst me de deur. Schouderophalend stap ik het busje uit. Achter me hoor ik de deuren van het busje dicht slaan en met piepende banden rijd hij weg.

Ik kijk een keer naar het kaartje en gooi deze op straat. Ik rol mijn rechtermouw op en vergelijk de tatoeage met die op mijn andere arm. Ze zijn precies gelijk.
Stiekem moet ik lachen en ik rol beide mouwen weer naar beneden en loop verder in de richting van de winkel.
Mijn kruiswoordpuzzel wacht op me.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *